In de wachtkamer van de huisarts komt een man binnen die ik meteen herken. Hij kijkt me aan, het is niet duidelijk of hij mij ook herkent. Ik blijf kijken, hij ook. Hij gaat zitten, kijkt nog steeds, ik zeg: Wij herkennen elkaar. Hij kijkt, zegt niets. Ik zeg: U kijkt mij aan en ik u, dus ik denk dat wij elkaar herkennen. Een vrouw legt haar tijdschrift opzij, raakt geboeid. De man kijkt me aan, zegt nog steeds niets. Ik hou vol, krijg het een beetje warm. Wat zeg je, vraagt hij. Ik zeg: Zondagochtend, op een matje. Hij kijkt, zegt: Oh ja, daar. Het is nog steeds niet duidelijk of hij mij herkent. Ik vraag of hij hier ook woont, in dit dorp. Ja, zegt hij, euh nee, eigenlijk niet. Hij noemt een ander dorp. Vlakbij. Een man met een gele jas komt binnen, we zeggen allen: Goeiemorgen. De man met de gele jas zoekt in een mand een magazine dat hem aanstaat, gaat naast me zitten en leest. Ik kijk weer naar de overkant, naar de man van de zondagochtend. Hij is actief op zijn mobiel, elke tik is hoorbaar. Nu komt er iemand naar beneden van een trap. Ik herken de tred van de huisarts, wakker en snel. Hij komt de wachtkamer binnen, kijkt mij aan en knikt, draait zich om en gaat alweer richting trap. De man met de gele jas, gooit het magazine weer in de mand en gaat achter de dokter aan. Ik neem mijn jas en tas, weet dat het mijn beurt is, kijk zondagochtend aan en zeg: die is helaas iets te snel. Zondagochtend lacht, de man met de gele jas komt terug, kijkt naar de grond.
Dag dokter, zeg ik, als we in zijn kamer zijn. De dokter klikt een bestand aan. Op de tafel staan drie stempels, een nietjesmachine en een rond potje met daarin heel erg veel paperclips. Middenin de paperclips staat een schaar rechtop. Terwijl de dokter leest, kijk ik door het raam, zie licht branden in het museumkantoor aan de overkant van de straat.
Als ik op de consultatietafel zit, drukt de dokter met drie vingers op mijn vel, ik geef aan wanneer dat pijn doet. Nee. Nee. Nee. Ja. –Hier? -Ja. -Hier? -Nee. -Hier dus? -Ja. –Oké. Daarna toont de dokter op een skelet van gelakt hout over welke plek het gaat. Hij stelt een plan van aanpak voor, vanaf stap twee kan ik het al niet meer onthouden. Ik kijk weer naar het skelet, vind het prachtig. Buiten wandelt een vrouw met een hond aan de lijn over de stoep. Ze stapt met één voet in het gras.
Is er nog iets wat je wil bespreken, vraagt de dokter. Nee, dokter. Met de deurklink in mijn hand wisselen we nog wat verschillen uit tussen Belgen en Nederlanders. Tijdens elk consult breiden we dat lijstje uit. De uitsmijter laat ik meestal aan hem. Deze keer luidt die Een beetje zuiden in het noorden is goed, dus blijf maar. Zal ik doen, dokter, zeg ik en ik ga, de brede trap af, de grote deur door. Waar zou ik na vijf jaar heen kunnen, vraag ik me af en kijk een seconde naar de vlakken en lijnen op een geografische kaart in de hal. Ik denk nog even aan de man van de zondagochtend, vraag me af of hij nog in de wachtkamer zit en of we elkaar overmorgen zullen zien en wie dan als eerste zal knikken. Ik ga twee deuren door en sta op de stoep. Ik kies links, steek de straat over, tik het witte hekje bij de museumtuin aan, zie in de kamer van een vriendin een wasrek met handdoeken, ga rechtsaf, wandel over het smalle pad. De konijnen die naast het pad hun plek hebben, zijn er niet. Ook hun hok is weg, heeft een bleke afdruk gelaten in ‘t gras. Wellicht genieten ze tijdens de kille maanden van warme binnenlucht, mogen misschien zelfs af en toe bij een kind of een moeder op schoot op de bank. De chansaars.