
Rauw geknipt

van alle dingen die blijven en voorbij gaan
Ik kwam in een wijkje.
Zo’n triestig wijkje.
Zo’n wijkje waar de gebouwen hoog en grijs de wolken niet raken.
Waar de gordijnen rafelig en dicht.
En mijn verbeelding op hol
over wat in de kamer vol
zich afspeelt op de bank,
in een lijf.
Is dat dan zo anders dan in mijn gebouw,
mijn lijf, mijn gordijnen dicht,
wat zullen ze wel niet denken?
Er moet daar
in dat wijkje
wel een mooi momentje
zijn geweest.
Het glinsterde op de grond.
Iemand had daar gestaan,
gestampt met één voet,
niet rondom gekeken,
enkel gedacht: En nu is ‘t gedaan, het mag zijn wat het wil, ik trek die zak confetti open. Het gaat gebeuren. Hier en nu!
Op een dag is er een dag dat de dingen snel en vanzelf gaan. Het opstarten, bijvoorbeeld, gaat zonder die op. Het start gewoon. Je weet wat en hoe en je denkt en deelt en kent de tijden van stoppen en doorgaan en weet ineens exact hoe iets hoort. En dat allemaal zomaar op een dag.
Je staat voor het open raam in de winterlucht, ziet de wereld en de wolken cirkelen in roze lijnen en voelt in je maag de beweging die vast voorafgaat aan vliegen. Kan dit? Kan dit blijven? Kan je dit vasthouden? Vasthouden, dus, maar dan zonder die vast?
De tafel was nagenoeg leeg. Er kon dus met gemak wat gebeuren. We keken in een groot boek over de seizoenen, zagen wat er zoals in de herfst gebeurde, zochten parallellen tussen op papier en buiten. Toen gingen we knippen uit heel dun papier. Takken en bladeren, paddenstoelen en gras. Ik knipte. Zij wilde eerst meten. Ze tekende rode hoed met witte steel, een bruine tak met smalle groene bladeren, een knisperend vuur van geel, oranje, rood. Ze legde het dunne papier bovenop haar tekening, ging de lijnen over met potlood. Ik had al een heel herfstbos op tafel liggen toen zij aan het knippen begon. Ze hanteerde wat trucjes, zoals het dubbelvouwen van papier en zo twee of zelfs drie blaadjes knippen in één keer. Dat maakte haar heel gelukkig. Ze liet haar tong op en neer gaan op de maat van de schaar. Kijk haar, dacht ik, en haar manier van doen. Twee keer waagde ze zich aan het zonder potloodvoorbereiding organisch knippen van een oranje eikenblad. Kan je zien wat dit is, vroeg ze aan de man. Zeker, dat kon hij. Verder kreeg zij mij zo ver mijn herfspalet uit te breide met knalroze. En ik moet zeggen, het staat.
‘s Avonds, toen zij al sliep, strooide ik alle bladeren en takken uit over de tafel en lijmde ik ze vast op glas. Het dunne papier scheurde meteen, de blaadjes sneuvelden en de takken braken. Met de punt van een penseel schoof ik de figuurtjes door de glibberige lijm bijeen. Kijk jou, zei de man, je zit met je tong uit je mond.
In de ochtend zal moeizaam ontwaken na een nacht van af en toe wakker en laat de deur maar open. Ik zal vóór haar de trap afgaan en het ontbijt opzij schuiven. De kamer zal verduisterd zijn en de kaarsjes in de herfstpotjes zullen branden. Ik zal haar horen scharrelen in de hal en dan zal ze binnenkomen, naar de potjes op tafel kijken en zeggen: Wat staat dit hier te doen?
Naar een klein stationnetje, ‘s ochtends in de vroegte. Mijn horloge zegt: nog drie minuten. Dochtertje op de bank bij de buren vraagt: hoe lang nog voor ‘k naar school? Drie minuten worden twee, ik draai om en stap terug.
De melk is nog warm, de havermout ook. En de snoetjes aan tafel, zo zoet. Ik begin een verhaal en de man zegt: let op straks mis je ook de volgende nog. Dat gaat niet gebeuren, al scheelde ‘t niet veel.
De straten nat en de kauwen kabaal, de lucht krijgt langzaam zijn kleur, de maan nog scherp en het water van ‘t haventje maakt geluid als was het de zee, de kauwen vliegen rondjes boven het gras, rusten kort op zwarte takken naast het huis waar altijd de man met de klompen en de kniekousen zijn haag met een schaar, bladeren droog van de wind ritselen de straat over, waaien op tot de hoogte van een knie …
Een dikke muts met een baard op de fiets gaat richting station. Hij steekt een arm uit, naar links. Ik check in met een verkeerde kaart, vind de goeie heel gauw.
In de trein kleurt op het scherm het klokje rood, een beetje vertraging. Geen mens die erom zucht. Hoofden leunen nog moe tegen het glas. De koeien stil en de windmolentjes bij de erven op volle toeren. Doe maar, draai maar, win maar aan kracht, verzamel je voer voor de tijd. Wij zitten in een trein met het uur in het rood, krijgen een handjevol minuten voor nog een slok, nog een adem, een samen wat later vandaag.
Hier, kijk, ze wilde vrolijke kleren aan. Wat ik had klaargelegd, bleef liggen. Ze maakte haar eigen combinatie.
Zij en ik zouden de trein nemen naar twee dorpen verder. Elk met onze rugzak, allebei met een schriftje en een pen en een fles water en een zakdoek en zij nog met haar pop. De man en het kleinste kind waren ons tien passen voor en waren er voor het uitzwaaien. Zij en ik moesten rennen want ik moet altijd rennen om de trein te halen. Hand in hand, stoep op en af. Het ontbijt nog in onze wangen. We lachten.
We stapten uit de trein. De dag was nog vroeg en in veel huizen brandde nog geen licht. Hoeveel stappen nog, vroeg het kind. Dat vond ik moeilijk te zeggen. In het Kinderboekenhuis snuffelden we in de boeken, luisterden naar een verhaal, vertelden zelf het één en ander en kleurden terwijl we koekjes in de vorm van dieren aten. De activiteit liep uit of ik bleef te lang zitten. Daar ben ik nog niet helemaal uit, in elk geval moesten we rennen om de trein terug te halen. Hoeveel stappen nog, vroeg ze. Dat vond ik moeilijk te zeggen. Mensen glimlachten naar ons, zwaaiden, keken op hun horloge.
In de trein las ik een Engelstalig prentenboek voor dat zij had gekozen. Van het tinnen soldaatje met één been dat samen met de prinses in het haardvuur belandt en met wie hij – zo blijkt de volgende ochtend – is versmolten tot een juweel met diamanten hart. Het kind was niet helemaal gelukkig met dat einde. Ze vond het ook een beetje akelig, ik zag het aan haar gezicht.
En toen waren we weer in Warffum. Het kleinste kind banjerde met de nieuwe wandelwagen door de straat, zag ons komen, liet het wagentje aan de man en liep met open armen op ons af. Midden op de straat. De zussen knuffelden. De buren glimlachten, zwaaiden. Ik keek op mijn horloge.
Het kleinste kind dronk in mijn warmte en viel op de bank in een streep zon in slaap. De man, het kind en ik deelden drie eclairs en dronken thee. De dag was nog niet eens halverwege en we hadden al zo veel gehad.
Gisterenavond, bij het ondergaan van de zon, wanneer de dag zich stil en onzichtbaar klaarmaakt in een nog slapende wereld, begon een nieuw jaar volgens de Joodse kalender. Rosj Hasjana. Hoofd van het jaar. Na dit feest beginnen de Tien Ontzagwekkende dagen, tien dagen van inkeer en reflectie. Tien dagen om sorry te zeggen en recht te maken wat krom is geslagen in het voorbije jaar. Tien dagen om terug thuis te komen.
Deze middag wandelde ik in het dorp met bekenden en onbekenden langs de huizen waarin zich heeft afgespeeld wat we niet kunnen kennen. Verhalen zonder woorden, enkel voelen en vrezen, niet weten. Verhalen met woorden, zinnen als Maak je nog een foto van ons gezin? En Maak je nog een warme muts voor de kindertjes want misschien is het daar koud? En Die zien we niet weer. …
Ik stond deze week op de stoep voor mijn eigen huis, zag in de straat mijn zachte vriendin met de grijze haren op handen en knieën kleine gedenkstenen poetsen. Ze kwam nadien in mijn keuken haar handen wassen, ik zeurde over een verstopte afvoer, we dronken thee in de kamer waar het ontbijt nog aan de tafel plakte en het kleinste kind het gesprek in stukken knipte met het kloppen van een houten popje op de vloer. Maar die steentjes, dus. Die struikelstenen, Stolpersteine, keurig gepoetst, ze glimmen zo. Deze middag kwamen stilte en slikken erop te liggen en keitjes.
Na een wandeling langs de stenen gaan we wat drinken in het museumcafé. Met de vrouw naast me praat ik over thuis en wat dat betekent. We knikken bij elkaars verhalen. Zij is in Londen geboren, woont vijftien jaar in Nederland. Dat is twee keer zo lang als ik. Sorry, zegt ze, ik kan je niet helpen. Het zal blijven. Je wortels zullen altijd trekken.
Dan gaat de schrijfster naar voren met haar handen vol A4. Tussen de gedrukte woorden heeft ze met pen nog wat geschrapt en geschreven. Misschien op de trein hierheen. Ze schetst hoe het kan zijn gegaan, hier in die tijd in dit dorp en op plekken vlakbij, hoe de mensen misschien hebben gedacht. Hoe wetend of onwetend. En dat ongemak en schaamte hier bij komen kijken.
Wat me altijd heeft gegrepen is hoe het huis en de haard van weggestuurde joden van de hand zijn gegaan. Ik lees in de brochure-vers-van-de-pers die nu naast me ligt een aankondiging van een openbare verkoop een paar jaar na de oorlog in een café hier in het dorp. Het gaat over de verkoop van het huis van de ‘afwezige’ van der Hal. Wie heeft het geld van de verkoop ontvangen? Werden het huis meteen afgesloten toen de bewoners moesten vertrekken? Is iemand binnen gegaan om te zien of er wat te halen viel? Is de inboedel verkocht op een plein, in een park? Er is nog zo veel te onderzoeken, zegt de schrijfster.
Ze laat een foto zien van haar naamgenoot en schrijver Benjamin Broekema. Hij werd uit Warffum weggevoerd omdat hij jood was. De foto toont een man, zittend middenin een kring met dorpsgenoten, middenin de mogelijkheden. De schrijfster praat over Benjamin Broekema als over een vriend, over hoe hij ’s avonds met zijn fiets thuis kwam van het werk, het pad naast zijn huis opreed, over wat hij wel niet zou hebben gedacht van al die elektrische fietsen die hem met een vaart voorbij zouden schieten, over hoe hij door de Folkingestraat in de stad zou hebben gelopen, links en rechts zwaaiend en groetend en …
Wanneer de middag afloopt zucht de zachte vriendin met de grijze haren naast me op een stoel dat de vakantie nu gaat beginnen. De stolpersteine zijn ingezegend, de levens zijn verhaald, de teksten zijn geschreven, de podcast is groeiend. Ze neemt de foto van Benjamin Broekema in haar handen, de man die wij allebei niet hebben gekend, maar wiens beeld een veelheid oproept die na deze middag niet meer in onze hoofden past. Wat maken wat tranen en zo ook weer wat ruimte. De man op de foto kijkt over zijn schouder de lens in. De camera heeft hem geroepen, in het middelpunt van de belangstelling geklikt. De schrijfster heeft deze foto in een lijst op haar werktafel staan, zegt ze. En ik denk: Op je werktafel, zoals je dat ook doet met een foto van je kind en je geliefde: het beeld van wat je het dierbaarst is als een drijfveer op je werkblad.
Benjamin Broekema – zo lees ik in de brochure-vers-van-de-pers – was een jaar ouder dan ik toen hij in Auschwitz werd vermoord. Ik kijk naar de klok. Het is nu half twaalf. En ik kijk in enkele seconden naar mijn leven dat zevenendertig jaren telt. Morgen gaat de wekker om zes uur. Ik zou nog wel wat verder willen lezen in de brochure hier naast me. En ik wil eigenlijk ook wel op zoek naar de weblink over joodse eigendommen die de schrijfster noemde en de notaris van wie ik de naam maar half heb onthouden; de notaris in de stad die zich in SS-uniform liet fotograferen en die verdiende aan de verkoop van enkele huizen hier in het dorp. Ik schenk nog wat thee in. Onze meisjes liggen boven, allebei in onze kamer. De grootste is daar een uur geleden heengeslopen met een kussen, een beer en weinig woorden. De kleinste werd er even wakker van, ging liggen bovenop mijn buik. De man kwam erbij zitten en we fluisterden in het schemerlicht over de dag. De kleinste bovenop me liet haar armpjes slap hangen, de vingertjes zacht op mijn armen. Ze zuchtte en zakte weg. De grootste zocht onder de lakens naar een goeie houding en een meer dan nabij. Kijk nu. Een slok water, de hand van de man op haar hoofd en een kus op een warme wang volstaan om haar slapende wereld weer in te gaan.
Zon van een warme septemberdag in de haren, op de huid. Het avontuur van kinderen in bomen en handjes die brandnetels raken. Een verwilderde boomgaard, woeste bomen, losgeslagen appels, woekerende bramen, water vol kroos, uitbundige lelies en een lik van een hond niet aan de lijn.
De rugzak met lege doosjes noten-brood-kaas-komkommer-vijgen, drinkflessen tot de bodem gedronken staat nog in de keuken. De kinderen in slaap. En nu wij.
De mobiele massagetafel stond twee jaar klaar in de hal en staat nu opengevouwen in de woonkamer, kaarslicht, olie gemixt met etherische druppels lavendel en wierook. Er staat drinken klaar voor achteraf en er liggen dekentjes voor de warmte. Er is zoete muziek.
Dan start er in de achtertuin een soortement van schlagerfestival met krakende boxen en woorden die vibrerend twintig seconden duren. Boven wordt een kind krijsend wakker. In het kamertje hangt ‘Een woonboot aan de Amstel’ en ‘Ooh, Eleonora’ begint wanneer ik haar en haar betraande snikgezicht de trap afdraag. De man klemt haar tegen zich aan in een doek de straat over, ze krijst met gesloten ogen.
In de achtertuin kijk ik naar de laatste roze resten dag boven de boomkruinen. Zal ik de kaarsen laten branden? In een lauwe karaoke-versie klinkt het: ‘Een echte tijger is niet te temmen, je hoeft niet te proberen, ze is heulemaal van maaaaaai’.
De krekels in de bermen, een vleermuis rakelings, een uil in de verte en het vermoeden van regen. Thee van gedroogde vlierbloesem en een boek nog ongelezen.
Ik kijk naar het donkere natte gras, vraag me af wat morgen brengt en er komt nog wat voorbij van gisteren. Gisteren gingen we uit eten, raakten aan de praat met een tafel van acht. “Oh, u komt uit Groningen. Bent u dan boerin?” Ik nam het kleinste kind onder de arm, bekeek de vragensteller, hij leek het te menen. Of lachte hij me uit waar ik bij stond? Wat later ging het over restaurantjes in de buurt. En toen vroeg hij: “Eet u echt graag biologisch? Ik hou daar echt niet van.” Toen heb ik zwijgend mijn conclusie getrokken. Terug aan eigen tafel verzon ik aan een razend tempo de snedigste reacties, de vinnigste weerwoorden. We verslikten ons haast van het lachen, lieten proestend vorken vallen.
Bij vertrek keek ik de tafel van acht kort aan, wuifde met een slap handje en zei beleefd: goedenavond.
Klik op het onderstaande luisterfragment en wandel enkele honderden meters mee door het dorp.