De man brengt het oudste kind naar bed, gaat wanneer het slaapt naar beneden. Ik breng het jongste kind naar bed, ga wanneer het slaapt iets lezen, het was op de telefoon, heeft geen indruk gemaakt, ik verzamel boven lege glazen en een bordje van een boterham in de nacht.
Beneden hangt er zeldzaam licht. Ik kijk door het raam, geel en oranje duwen vanachter de wolken. De man komt binnen, ik zeg dat het licht toch wel echt bijzonder is, hé? Ja, zegt hij, en dat hij net van buiten komt, een regenboog ging zoeken. Er geen heeft gezien. Ik ga ook naar buiten.
Alle bomen zwart, hun donkere takken tegen de laatste lichte lucht. Wilde vleermuizen. En regendruppels die na de bui zijn blijven hangen, vallen van bladeren, van dakranden, in tonnen en op tegels, en op vaste tel in de verte op iets wat ik niet thuis kan brengen, helder en glanzend van aard.
Weer binnen haal ik wat uit een schaaltje naast de man, ik vraag: Hoe moeten we dit noemen, dit licht?, denk: Zeg alsjeblieft niet, magisch, want weten wij veel. En hij zegt: Ik weet het niet en neem toch eens gewoon je eigen bakje chips.
