De dag gaat liggen, loopt op zijn einde. De lucht is grijs, zeg ik.
Nee, zegt de kleine op de achterbank. Ze wijst met gestrekte arm naar het raam, naar daar achter de molen. Daar is de lucht licht. Daar hangt onder het grote, donkere vlak nog een streep roze boven de velden.
Ik rij en kijk zo lang mogelijk naar links, naar die streep die langzaam lijn wordt.
Dat is toch altijd iets, hé, denk ik. Zo’n gekleurde lucht. Dat is áltijd iets. Een teken. Een bericht. Een oproep om te leven. Om je thuis te voelen. Of welkom op zijn minst.
Wij gaan huiswaarts. Door het raampje van de schuur zie ik de man al staan, klaar om te helpen met uitladen. Ik rijd weer van de oprit af, maak een zacht bochtje en rijd er achteruit weer op. Met de tassen vol boerenkool, de kleine broccoli’s, de winterpostelein en de veldsla met de slijmerige onderkantjes recht uit de grond. Veel boerenkool, zegt de man. Ja, zeg ik, maar je kunt het gemakkelijk invriezen. Dan moeten we wel plaats hebben in de diepvries, zegt hij nog. Ewel, zeg ik, dan halen we er gewoon eindelijk eens al den brol uit.
Hij lacht.
Een kwartier later staan de groenten in de schuur, is de kleine met stift giraffen aan het tekenen en zit de allerkleinste rechtop in een boekje te kijken. Nog een kwartier later zitten we met dikke truien aan om de tafel, de ramen staan open, want de kachel is gaan roken. En de vegetarische balletjes zijn aangebrand.
De lucht is hier grijs, zeg ik. Ja, zegt de kleine, maar kijk, het gaat al beter. In de kachel is vuur en veel licht. Ah, dat is goed, zeg ik, want licht is altijd een teken.