Die mooie paarse bollen op die lange stelen, hoe heten die, vraag ik.
Dat is alium, zegt plantman en ik herhaal zijn antwoord.
Wanneer plant je die, vraag ik?
Nu!
Nu?
Ja! De mensen maken in de lente huizen schoon en dan daarna ook hun tuin. Da’s verkeerd. Dan zien ze hun tuin als een verlengde van hun huis. Da’s verkeerd. Nu moet het gebeuren, nu, in de herfst.
Ik zit te luisteren, kijk naar plantman en naar een volle kop gloeiende thee en zie mezelf op handen en knieën tussen de aarde en het gewas zitten. Met drift trek ik overbodig en woekerend kruid uit de grond, hardnekkige doorwreters en koppigaards, wortels van venijn, weg. Plaats voor ander leven, schoon leven. Dat leven zit nu nog samengebald in ruwe knolletjes in bruine papieren zakken met daarop een foto van wat het allemaal kan worden. Ik wil naar huis, thee moet afkoelen. Ik wil naar huis en eraan beginnen. Ik wil aarde ruiken, pijnlijke knieën krijgen, vuile vingers van toewijding. Ik wil eraan beginnen.
Terwijl ik me met slapende baby en verbrande tong door de straten haast en hoi links en rechts en hand in de lucht en doorgaan, zie ik aan een razend tempo en in flitsen ineens ook al mijn kasten, met openzwaaiende deuren, vrij zicht op slordig gestapelde noodzakelijkheden en verzamelde niet-noodzakelijkheden. In kruipruimtes: dozen vol kleding voor elk seizoen, veel te veel voor driehonderdvijfenzestig dagen gedeeld door vier. En alle boeken die ik verzamelde, kocht, las en niet las, persé wilde omdat ze toen hoorden bij dát seizoen van mijn leven.
Ik snel nu naar een opgeruimde tuin en toekomst, helder licht valt op soepele kluiten en binnen in kamers vol essentie-echtheid-waarheid. Het hoofd en de handen, ineens bevrijd van ballast en bagage, klaar voor ontvangen. De wielen van de kinderwagen hobbelen over bolsters die openspringen en hun kastanjes over de keien laten kletsen. Het hakje van mijn schoen wiebelt, wankelt bovenop een wilde of een tamme. Mijn enkel schudt, knie slaat bruut naar de andere toe, ik leun naar voren, rem mezelf tegen het handvat van de wagen. In een ruit met witte gordijnen zie ik mijn overdreven zelf en vraag me af wie haar ook heeft gezien. Die zal wel denken: Zie dat mens en ze viel nog bijna ook.
Door de volgende ruit zie ik hoe een vrouw aan een ovalen tafel papieren sorteert, man en zoon op de bank televisie kijken. Mijn kind slaapt door. Ik duw haar zachtjes ons huis binnen, rijd haar door de keuken naar buiten, zet haar beschut neer. Ik open onder het afdak een deur, haal de papieren zakken tevoorschijn. Lees de datum bij de knollen, ze zouden eigenlijk al twee jaar geleden moeten zijn gebarsten. Ik zucht. Zou ik dat nog wagen? Moeite doen voor wat misschien in de kiem al is gebroken? Ik scheur de zakken open, ga zitten op knieën, ruk met handen in handschoenen nazaten van een enerverende wemelaar uit, gooi de kluiten achter me op een hoop, woel aarde om, maak holletjes voor de bolletjes, leg ze er met plots trillende vingers in, voel een geforceerde spier in mijn nek. Ik maak de kuiltjes dicht, vul een gieter bij de regenton, giet staand, traag en met beheerst ge-adem water over wat ik heb geplant. We zullen het zien, zeg ik fluisterend, terwijl ik de keuken binnenstap. Met de handschoenen nog aan open ik de vaatwasser. Écht! – zeg ik tegen mijzelf, doé – niét – zó! Terug buiten leg ik de handschoenen op tafel en hoor ik geluiden van wakker worden uit de wagen. Nu stopt alles, vult alles zich met haar in vertraging, verzadiging. Ik draag haar naar binnen, sluit deuren, de rug naar de tuin, de vaat en het prangen van de dingen. Ik leg haar tussen mijn benen op een kleed, maak vuur aan, buig voorover, streel haar neus met mijn neus, ga dan naast haar liggen, op een zij, met opgetrokken knieën, leun met mijn hoofd op een arm, andere arm zacht over haar lijfje, ik kijk over haar haartjes naar de kachel, land en lach in de vlammen omdat zij alles uit mijn handen laat vallen.