Ik krijg hoofdpijn, probeer die te laten varen met enkele ademhalingen uit de buik, dat helpt niet, ik ga naar boven, twee handen, elk een leuning, sandalen uit, ik ga liggen op mijn rug op het bed, bedenk nog snel dat ik stof van de dag van mijn voeten zou willen wassen. Maar dat nu aan je vragen … zou jij mijn voeten willen wassen, gewoon, met dat groene badje, een beetje water, dat stuk zeep met lavendel en daar ligt een klein handdoekje, ik zou toch zo graag willen, dat je dat doet … ik vraag het niet.
Ik zie ons witte plafond in kleur, in draaien en kolken. Ik trek met gesloten mond mijn buik in om te kunnen boeren, de laatste lucht uit mijn maag te halen, een trilling te voelen waar slokdarm mondholte wordt.
Ik zou willen overgeven, zeg ik.
Wat kan ik doen, vraag je.
Misschien een emmer halen voor het geval dat en ook dat flesje uit de frigo – au de carme – er zit nog een halve centimeter in. Een halve centimeter composition de quatorze plantes fraîches et neuf épices – zijnde melisse, marjolein, angélique, sleutelbloem of let op: coucou, rozemarijn, salie, lavendel, armoise, sariette, kamille, citroenschil, tuinkers, meiklok, tijm, koriander, kaneel, muskaatnoot, clous de girofle oftewel kruidnagel, groene Spaanse anijs, venkelzaad, racine d’angélique, racine de gentiane, santal citrin.
Ik lig te wachten – je blijft lang weg – hoe lang kan het duren – twee dingen halen? Je komt met een glas water met daarin het allerlaatste uit de fles, ik ga half rechtop zitten, leun ingezakt tegen het hoofdeinde, krijg het glas, sper neusgaten open bij de scherpe geur; drink twee slokken, spuw het water in de emmer, kots daarna nog meer water en ook de groentetaart met feta en courgette uit de tuin. Dat is zonde, maar ik voel me beter en ik voel me moe. Ik draai me op mijn linkerzij, druk het kussen tussen schouder en kin.
Je blijft naast me zitten, rechtop op jouw helft van het bed. Ik sluit mijn ogen, wil liever dat je naar beneden gaat, maar zeg dat niet. Je wrijft over mijn rug en gaat heel zacht zingen. Dit meen je niet, denk ik. Mijn handen leg ik slap naast me op de matras. Ik zie zwarte bollen met een rode kring eromheen tegen de wand van mijn oogleden, ik voel wang en slaap zakken in het kussen en kin die met een knikje volgt. Ik hoor je niet meer zingen. Ik hoor de adem binnen in mijn neus, en mijn hart in mijn oren.
’s Ochtends word ik wakker met een hand onder je lijf. Het eerste waaraan ik denk is dat je zong en dat ik niet weet wat en hoe lang. Ik kijk naar ruggenwervels in wit katoen, trek mijn vingers van onder je terug, plooi ze, laat ze kraken, leg ze op mijn voorhoofd, voel de warmte van jij die een nacht op een deel van mij hebt gelegen.
Voel je je beter, vraag je.
Ja, – ik heb geen last meer van gisteren.
En van jezelf, vraag je.
Al veel minder. – Weet je nog wat je hebt gezongen, vraag ik, gisteravond?
Nee, zeg je.
Jammer.
Ja, jammer.